Musique à la Cour de Chypre, 1192-1489
Huelgas Ensemble





medieval.org
alpha DB 264

1978






A
1. Hunc diem festis  [4:32]
2. Je suis trestout  [6:13]
3. Gloria in excelsis  [3:48]
4. Greek song. Toe mpaloe   [3:23]
5. Pour leaulte maintenir  [3:11]

B
1. Pour haut et liement chante  [4:17]
2. Credo in unum Deum  [5:36]
3. Qui n'a le cuer rainpli  [7:01]
4. Greek song. Tijs soezas  [3:02]



HUELGAS ENSEMBLE
Paul van Nevel

Jan CAALS, Tenor - ténor
John DUDLEY, Tenor - ténor
Nils FERBER, Tenorshawm - bombarde ténor
Jo GULINCK, Bas
Michel HOLVECK, Rebec, recorder, lecturer - Flûte-à-bec, récitant
Marcel ONSIA, Sacbut - sacqueboute
Erik VAN NEVEL, Baritone, trebleshawm, recorder - Baritons, bombarde alto, flûte-à-bec
Paul VAN NEVEL, Trebleshawm, zornè, recorder - Bombarde alto
Flor VERSCHUEREN, Percussions
Claude WASSMER, Tenorshawm, curtal - Bombarde ténor, basson renaissance


Enregistré dans l'église romane de Bertem le 21 & 22 octobre 1977.
Recording dates 21 & 22 oktober 1977.
Ingénieur du son: Jan VANWELKENHUYSEN

Philologic advice: Jos MERTENS, Joris BACKELJAUW.
Transcriptions: Richard H. HOPPIN, Paul VAN NEVEL.



SOURCES:
· MS TORINO, Biblioteca Nazionale, J.II.9.
Transcrit partiellement par Richard H. HOPPIN (CMM 21).
· Les chansons avec textes Grecs sont extraites de la collection Pieris ZARMAS.


BIBLIOGRAPHY - BIBLIOGRAPHIE:
· Muziek aan het Franse Hof van Cyprus 1192-1489 (Paul VAN NEVEL), Leuven 1978.
· Turino MS Biblioteca Nazionale J.I1.9. (Heinrich BESSELER) - Archiv für Musikwissenschaft VII, 1925.
· The Cypriot-French repertory of the MS TORINO, Biblioteca Nazionale J.II.9. (Richard H. HOPPIN) Musica Disciplina XI, 1957.






CURRICULUM VITAE DE
L'ENSEMBLE HUELGAS

Fondé en 1971 par Paul Van Nevel, l'ensemble Huelgas comprenait à l'origine quatre membres.

Lauréat avec mention spéciale du jury au Festival des Flandres à Bruges en 1972, l'ensemble subit quelques modifications et s'étoffa régulièrement par la suite pour devenir la formation que l'on connaît aujourd'hui. Depuis lors l'ensemble s'astreint à une exigeante pratique musicale: recherche, répétitions, enregistrements, concerts, ce qui lui vaut d'être un des 4 ou 5 ensembles actuellement les plus écoutés pour l'interprétation historique de la musique du Moyen-Age et de la Renaissance. En ce domaine, l'ensemble Huelgas a fait sienne la thèse selon laquelle les normes esthétiques de la technique vocale et instrumentale de cette époque sont différentes de celles de la musique plus tardive. Par ce fait, la vie musicale européenne des années 70 s'enrichit d'une image sonore originale relativement éloignée de ce qui était donné à entendre auparavant.

Le travail de la recherche effectué au sein de l'ensemble répond à une interprétation basée sur une sonorité conforme aux renseignements fournis par les chroniques médiévales et les traités renaissants. Ainsi les interprétations de l'ensemble Huelgas se distinguent d'une part par la symbolique du texte et les techniques de glotte pour la musique vocale, d'une part, par les ornementations de vibrato et les accents de ligature pour la partie instrumentale, d'autre part.

Le répertoire révèle essentiellement des musiques, méconnues jusqu'ici, où la recherche de l'authenticité entraîne, comme l'affirme Paul Van Nevel, une interprétation plus vivante.

Le «Nouvel Alsacien» de Strasbourg remarquait récemment:

«Les musiciens de l'ensemble Huelgas ont laissé l'impression d'un groupe dont la maîtrise instrumentale et vocale n'a d'égale que leur connaissance approfondie de la musique qu'ils font revivre. Et c'est sans doute par fidélité à cette musique qu'ils tiennent à la restituer dans le contexte le plus fidèle possible. En cinq ans, ces artistes se sont hissés au sommet de la hiérarchie des groupes de musique ancienne. La justesse des voix est vraiment surprenante, celle des instruments presque parfaite, l'homogénéité, l'ensemble des départs, la facilité instrumentale, tout est vraiment digne de l'admiration la plus grande.»



L'ensemble fixé à Louvain rayonne dans toute l'Europe à l'époque des festivals. Il a enregistré les disques suivants:

· Las Ensaladas de Matheo Flecha el Viejo (DB 225).
· Musique de l'époque de Philippe de Monte (épuisé).
· Le Chansonnier de Paris de Johannes Heer, vers 1510 (DB 260).
· Musique à la Cour de Chypre, 1192-1489 (DB 264).
· Motets médiévaux tirés du manuscrit turinois, Biblioteca Reale (Vari 42).




commentaire français







Het Franse Hof in Cyprus en het muziekleven (1192-1489)

Guy de Lusignan, edelman uit een Frans geslacht uit de omgeving van Poitiers en een gevallen koning van Jeruzalem koopt in 1192 het eiland Cyprus van de orde van de Tempeliers. Het eiland was een van de belangrijkste strategische punten van het Middellandse zeegebied. Famagousta was een centrale haven voor de handel tussen Oost en West; het eiland was bovendien een onmisbare rust- en ravitailleringsplaats voor de kruistochtlegers. Bovendien lieten vele kruisvaarders zich verleiden om van Cyprus hun definitieve verblijfplaats te maken. Zo schrijft Estienne de Lusignan over kruisvaarders in 1256 het volgende:

«Trois cens Gentils-hommes & Barons, tant François, Flamans, que d'Allemaigne, compaignons de ce Jehan de Mont-fort, voyans qu'ils ne pouvoient avec leur armée recouvrir la Terre Saincte, se retirerent aussi en Cypre...»

Leontios Makhairas, een inlands kroniekschrijver vertelt over het Famagousta van die dagen:

«En als de schepen uit Venetië, Genua, Florence, Pisa, Catalonië en uit het ganse Westen arriveerden, vonden zij er de nodige goederen, laadden hun schepen met alles wat er nodig was en keerden terug. Daarom was de bevolking van Famagousta en van het hele eiland zo rijk. Het land begon een object van afgunst te worden... »
(Origineel Griekse tekst)

Het spreekt vanzelf dat parallel met de bloeiende welvaart van het eiland ook kunst en kultuur zich snel ontwikkelden.

De Franse koningen installeerden op het eiland een feodale struktuur naar Westers model en bouwden er in de loop van de dertiende eeuw prachtige kerken, kathedralen, abdijen en kastelen. Hun eigen Hofhouding was een eksklusieve mengeling van de Oosterse weelde en pracht)Tiet Westers kunst- en religievertoon. Ook de inheemse bevolking werd langzamerhand «bekeerd» tot het Franse kultuurpatroon. Leontios Makhairas schrijft in de vijftiende eeuw :

«...en de mensen begonnen Frans te leren en hun Grieks verbasterde zoals het tegenwoordig nog is...»

In de loop van de veertiende eeuw ontwikkelt Cyprus zich dan tot een Europees «buitenverblijf», waaraan een bezoek een «must» was voor elke kunstenaar of vorst met faam. Het Cypriotische Hof had uiteraard een eigen Hofkapel, bestaande uit zangers en instrumentisten, minnestrelz. Zowel voor de muzikale opluistering van de katholieke erediensten, in een zware konkurrentiestrijd gewikkeld met de Ortodoxe Kerk, als voor de meer profane aangelegenheden werd beroep gedaan op 's konings muziekkapel. Bovendien was de adelstand zelf een grote muziekbeoefenaar op. Cyprus, althans volgens de kroniekschrijver Estienne de Lusignan:

«...La Noblesse de Chypre... ils se delectoient à l'escrime et exercice des armes, jouer du luth, et aimoient fort la musique et ne se trouvait presque Seigneur, qui n'eust l'art parfaict de chanter & toucher le luth & les dames de jouer de l'épinette.»

Een van de hoogtepunten van het bewind van de Lusignan-familie was de regering van Pierre de Lusignan. Deze vorst besteeg de troon in 1359 en organiseerde een grootscheepse tocht met zijn ganse Hofhouding doorheen Europa, van Italië tot Engeland en van Vlaanderen tot Polen. De roem ging de Hofkapel vooraf en overal werden de Cyprioten met de grootste luister ingehaald. Guillaume de Machaut, en intieme vriend van Pierre de Lusignan, beschrijft diens intocht in Avignon:

«Car li Papes premierement, li cardinal secondement
Tout le clergie, tous les prelas, et li pueples a grant solas,
Et a grant joie le (= Pierre) veirent, et plus grant honneur
li feirent... »

(La Prise d'Alexandrie, vv. 669-674).

De Europese reis die volle drie jaren in beslag nam zorgde uiteraard voor de nodige muzikale uitwisselingen. Na de terugkeer van het Cypriotische gezelschap was de Franse Ars-Nova invloed op de Cypriotische muziek niet meer weg te denken en zal de door en voor de hofkapel gemaakte muziek naar het einde van de veertiende en het begin van de vijftiende eeuw typische Ars-Subtilior kunst zijn.

De laatste grote vorst die voor de Cypriotische muziek van belang geweest is, was Janus I de Lusignan. Wanneer sultan Al-Malec-al-Aschraf Barsébai in 1426 het koninklijk paleis in Nicosia bezet en verwoest, is hij verbaasd over het prachtige orgel dat zich in een van de kapellen bevond. Wij laten Hofschrijver Khabil Dhabeir aan het woord:

«Ce palais était rempli de lits somptueux, d'une infinité de meubles d'un grand prix, de tableaux superbes et de croix d'or et d'argent; mais ce que le général admira le plus était un orgue qui, lorsqu'on le touchait, rendait les sons les plus agréables et les plus mélodieux... »
(vertaling L. de Mas-Latrie).

In de regeringsperiode van Janus I de Lusignan is ook het handschrift ontstaan dat de enige bron is voor de Cypriotische polyfone muziek uit de veertiende en vijftiende eeuw. Dit manuscript, rond 1412 aan het Cypriotische Hof geschreven, werd door Janus' dochter Anne de Lusignan mee naar Savoie genomen naar aanleiding van haar huwelijk met Louis de Savoie.

Het manuscript bevindt zich thans in Torino, Biblioteca Nazionale onder het signatuur J.II.9.

Alhoewel het handschrift in een vrij korte tijdspanne geschreven werd, bevat het werken die een relatief lange periode beslaan. De misdelen, motetten, balladen, virelais en rondeaus die deel uitmaken van de compilatie moeten inderdaad gesitueerd worden in een periode tussen 1360 en het begin van de vijftiende eeuw.

De muziek van het Cypriotische Hof

Zowel tekst als muziek van het Cypriotische handschrift zijn onderhevig aan twee duidelijke karaktertrekken. Enerzijds de typische Franse stip van de «Forme Fixes» uit het einde van de veertiende eeuw en de bevreemdende Ars Subtiliortechnieken in ritme en harmonie; anderzijds de minder veelvuldige, maar niettemin zeer klare aanwezigheid in melodie en samenklank van typisch Grieks-Cypriotische trekken.

JE SUIS TRESTOUT (A2) is het duidelijkste voorbeeld van het Franse poëzie- en muziekpatroon van de Cypriotische profane literatuur. In dit virelais van het einde van de veertiende eeuw zijn alle Ars-Subtiliortrekken verweven. Er is de veelvuldige aanwending van de Color, die dezelfde ritmische onderverdelingen telkens andere aksenten geeft (bv. 3/4 in 6/8-maat). Verder zijn er de vele dissonante wrijvingen veroorzaakt door de ritmische onafhankelijkheid van de drie stemmen. Bovendien is de tekst zelf een afspiegeling van de liefdeslyriek uit de «Roman de la Rose». Eenzelfde komplexiteit doet zich voor in het GLORIA (A3), maar dan enkel op ritmisch vlak. De vier stemmen bewegen zich in een relatief kleine ambitus, waardoor talrijke stemkruisingen ontstaan. Dit effect wordt nog verhoogd door de vele «syncopatio»-fragmenten die van het geheel een wonder van architectonische struktuur maken. POUR LEAULTE MAINTENIR (A5) is een ballade met een couleur locale: het refrein vangt aan met de spreuk van het Cypriotische wapenschild. De hoge tessituur van de mannenstem en de stroeve kadans-ritmiek tonen aan dat dit werk geïnspireerd is op de ridderlyriek, ook weer een kenmerk overgewaaid vanuit het Franse hinterland.

De tekst van POUR HAUT ET LIEMENT CHANTER (B1) is uitermate belangrijk. Deze ballade bevat bij wijze van hoge uitzondering geen liefdeslyriek, maar integendeel een korte bandleiding voor het polyfoon musiceren: een traktaat in een notedop!

Het CREDO (B2) en het rondeau QUI N'A LE CUER RAINPLI (B3) bevatten beide voorbeelden van inheemse invloeden. In het credo - overigens zeer profaan uitgewerkt met een wereldlijke Cantus Firmus in de bas en tal van hoquetusfragmenten in de middenstem - is de melodie-stem (tenor) van typische Cypriotische intervallen voorzien: de melodische lijn wordt dikwijls opgesmukt met hexachordvreemde intervallen zoals overmatige kwarten en chromatische kadensformules. In het rondeau is de invloed vertikaal aangewend. In het refrein hoort men zo twee teleenheden lang een grote secunde als samenklank, gevormd door gis-bes, waarvan de ene toon stijgend, de andere dalend oplost naar de slottoon a. Deze dubbele leidtoon - stijgend en dalend - is een kenmerk van de inheemse Cypriotische muziek. Van deze muziek bevat de fonoplaat overigens twee voorbeelden.

TOE MPALOE (A4) is een middeleeuwse hymne die de rijkdom van Cyprus bezingt: «Ook al zal de hele wereld vergaan, Cyprus blijft bestaan omdat ik van zijn water drink.»

TIJS SOEZAS (B4) is een huwelijkszang. De partner - een visser - wordt gevraagd niet te lang op zee te verblijven, omdat anders de huwelijksdatum weer moet uitgesteld worden. Beide liederen werden ontleend aan de PIERIS ZARMAS-verzameling.

De fonoplaat begint met een van de meest archaische stukken uit het Cypriotische repertoire, HUNO DIEM FESTIS (A1). Dit motet is nog gebouwd op isoritmische benedenstemmen, een Ars-Nova innovatie. De kanoninzet in de twee bovenstemmen is de enige invloed die vanuit Italië nawijsbaar is. De primitieve melodievoeringen - van Hoquetus voorzien - en de strakke harmonie van de twee onderstemmen laten vermoeden dat dit werk tot ver in de veertiende eeuw is terug te wijzen, maar duiden tegelijkertijd ook op het feestkarakter van deze para-liturgische muziek.

Paul Van Nevel






La Cour française à Chypre et la vie musicale (1192-1489)

En 1192, après avoir été déchu du trône de Jérusalem, Guy de Lusignan, de haut lignage poitevin, acheta l'île de Chypre à l'Ordre des Templiers. L'île était un des points stratégiques les plus importants de la mer Méditerranée. Le port de Famagouste jouait un rôle de plaque tournante pour le commerce entre l'Orient et l'Occident. En outre, l'île constituait une base de repos et de ravitaillement pour les expéditions de Croisés; beaucoup de Croisés se laissaient d'ailleurs aller à faire de Chypre leur lieu de résidence définitif. Voici ce qu'écrit Estienne de Lusignan à propos des Croisés de 1256:

«...Trois cens Gentils-hommes & Barons, tant François, Flamans, que d'Allemaigne, compagnons de ce Jehan de Mont-Fort, voyans qu'ils ne pouvoient avec leur armée recouvrir la Terre Saincte, se retirèrent aussi en Cypre...»

Leontios Makhairas, un chroniqueur chypriote, décrit ainsi la Famagouste d'alors: (texte origi- nel Grec du Moyen-Age):

«...Et lorsque les navires de Venise, Gênes, Florence, Pise, Catalogne et de tout l'Occident arrivaient, ils trouvaient tout ce qu'ils avaient besoin, ils le chargaient à bord et s'en retournaient. C'est pourquoi la population de Famagouste et de toute l'île était si riche. Le pays devint l'objet de convoitises...»

Il va de soi que le bien-être matériel de l'île s'accompagna de l'épanouissement de l'art et de la culture.

Les rois français installèrent dans l'île une structure féodal de type occidental; ils construisirent dans le courant du treizième siècle des églises, des cathédrales, des abbayes et des châteaux somptueux. La vie de la cour mariait de façon unique le luxe et les splendeurs orientales avec les démonstrations artistiques et religieuses de l'Occident. Peu à peu, la population locale s'aligna sur le modèle culturel français. Au quinzième siècle, Leontios Makhairas écrivait:

«...et les gens commencèrent à apprendre Ie Français et leur Grec se dégrada, comme on peut encore le constater aujourd'hui...»

Durant le quatorzième siècle, Chypre devint en quelque sorte un «lieu de villégiature» européen dont la visite s'imposait à chaque artiste ou peintre de renom. La Cour chypriote avait du reste sa propre chapelle composée de chanteurs et d'instrumentistes-ménestrels.

On faisait appel à la Chapelle musicale du roi aussi bien pour les événements les plus profanes que pour les cérémonies religieuses catholiques, qui étaient en concurrence très serrée avec l'Eglise orthodoxe. La noblesse elle-même prenait une part active à la vie musicale; c'est ainsi qu'Estienne de Lusignan note dans sa chronique:

«...La noblesse de Cypre... ils se délectoient à l'escrime & exercice des armes, à jouer du luth, et aimoient fort la musique et ne se trouvait presque Seigneur, qui n'eusse l'art parfaict de chanter & toucher le luth & les dames de jouer de l'épinette. »

Un des sommet du règne des Lusignan fut atteint sous Pierre, qui monta sur le trône en 1359. Il organisa, avec toute sa Cour, un considérable périple à travers l'Europe, de l'Italie à l'Angleterre, des Flandres à la Pologne. Partout leur grande renommée les précédait, partout ils étaient reçus en grande pompe. Voici comment Guillaume de Machaut, ami intime de Pierre de Lusignan, décrit l'entrée de celui-ci à Avignon:

«Car il Papes premierement, li cardinal secondement
Tout le clergie, tous les prelas, et li pueples a grant solas,
Et a grant joie le (= Pierre) veirent, et plus grant honneur
li feirent...»

(La Prise d'Alexandrie, vv. 669-674).

Ce voyage en Europe, qui dura trois longues années, permit bien entendu les indispensables échanges musicaux. Après le retour de la Cour à Chypre, la musique chypriote porte indéniablement la marque de l'Ars-Nova français; à la fin du quatorzième siècle et au début du quinzième, la musique écrite par et pour la chapelle royale est typiquement de l'Ars-Subtilior.
Janus I de Lusignan fut le dernier grand prince qui joua un rôle dans la vie musicale. Lorsqu'en 1426 le sultan Al-Malec-al-Aschraf Barsébai occupe et détruit le palais royal de Nicosie, il reste émerveillé devant un splendide orgue qui se trouvait dans une des chapelles. L'écrivain de la Cour, Khabil Dhabeir, rapporte cet épisode:

«...Ce palais était rempli de lits somptueux, d'une infinité de meubles d'un grand prix, de tableaux superbes et de croix d'or et d'argent; mais ce que le général admira le plus était un orgue qui, lorsqu'on le touchait, rendait les sons les plus agréables et les plus mélodieux...»
(traduction L. de Mas-Latrie).

C'est également durant le règne de Janus I, que fut élaboré le manuscrit qui constitue notre seule source de musique polyphonique chypriote du quatorzième et quinzième siècles. Ce manuscrit, qui fut écrit vers 1412, fut emporté en France par Anne de Lusignan, la fille de Janus I, à l'occasion de son mariage avec Louis de Savoie. Aujourd'hui, il se trouve à la Bibliothèque nationale de Turin, sous le sigle J.II.9.

Bien que le manuscrit ait été écrit durant une période assez brève, il contient des pièces qui recouvrent une période relativement longue. Les parties de Messe, les motets, les ballades, virelais et rondeaux qu'on y trouve, doivent être situés entre 1360 et le début du quinzième siècle.


La musique de la cour chypriote

Le texte ainsi que la musique du manuscrit chypriote portent la marque de deux traits bien définis. D'une part, il y a le style typiquement français des «Formes Fixes» de la fin du quatorzième siècle et les techniques Ars-Subtilior très évoluées dans le rythme et l'harmonie; d'autre part, la présence moins fréquente mais très claire, dans la mélodie et les accords, de traits typiquement gréco-chypriotes.

JE SUIS TRESTOUT (A2) est l'exemple le plus clair de l'influence poétique et musicale française sur la littérature chypriote profane. Ce virelais de la fin du quatorzième siècle exploite adroitement tous les traits de l'Ars-Subtilior: l'emploi fréquent du COLOR, qui donne chaque fois d'autres accents aux mêmes parties rythmiques (p.e. 3/4 dans un rythme 6/8); les dissonances occasionnées par l'indépendance rythmique des trois voix; le texte lui-même, enfin, qui est un reflet de la lyrique amoureuse du Roman de la Rose. Le GLORIA (A3) présente une complexité identique, mais uniquement sur le plan rythmique. Les quatre voix évoluent dans une tessiture relativement étroite; de là de nombreux croisements de voix. Cet effet est encore renforcé par les nombreux fragments-«syncopatio» qui font de l'ensemble une merveilleuse structure architectonique.

POUR LEAULTE MAINTENIR (A5) est une ballade à couleur locale: le refrain commence avec la devise des armes chypriotes. La haute tessiture de la voix masculine et le lourd rythme cadencé indiquent clairement l'inspiration lyrique chevaleresque de cette pièce; ce caractère provient également de l'hinterland français.

Le texte de POUR HAUT ET LIEMENT CHANTER (B1) est extrêmement important. Exceptionnellement cette ballade n'est pas marquée par la lyrique amoureuse; au contraire, elle contient un bref manuel de musique polyphonique: un traité dans un dé à coudre!

Le CREDO (B2) et le rondeau QUI N'A LE CUER RAINPLI (B3) contiennent tous deux des exemples d'influence indigène. Dans le Credo - d'allure très profane avec un Cantus Firmus populaire dans la basse et de nombreux fragments-hoquetus dans le contre-ténor - la voix mélodique (ténor) contient des intervalles typiquement chypriotes: la ligne mélodique est fréquemment ornée d'intervalles étrangers à l'hexacorde, quartes augmentées et types de cadences chromatiques. Dans le rondeau, cette influence s'exerce verticalement. Ainsi, dans le refrain, on entend un accord, de deux unités de mesure, formé par sol dièse et si bémol, l'un montant, l'autre descendant pour se résoudre dans le ton final la. Ces doubles notes sensibles - montant et descendant - sont également une caractéristique de la musique chypriote locale.

Ce disque contient par ailleurs deux exemples de cette musique. TOE MPALOE (A4) est un hymne médiéval qui chante la richesse de Chypre: «Le monde entier peut bien disparaître, Chypre reste car je bois de son eau».

TIJS SOEZAS (B4) est un chant d'épousailles. Le futur mari, un pêcheur, est prié de ne pas rester trop longtemps en mer: le cas échéant, la date du mariage devrait encore être reportée. Ces deux chansons sont empruntées à la collection PIERIS ZARMAS.

La première pièce du disque est extraite du répertoire chypriote le plus archaïque. Le motet HUNC DIEM FESTIS (Al) est encore construit, en effet, sur une structure isorythmique. Les deux voix supérieures se répondent en canon: c'est la seule influence qui vienne du Trecento italien. La forme primitive de la mélodie (avec Hoquetus) et l'harmonie sévère et fonctionnelle des deux voix d'accompagnement instrumental laissent présumer que cette pièce remonte très loin dans le quatorzième siècle; ces deux traits montrent également le caractère pompeux de cette musique para-liturgique.

Paul Van Nevel
Trad. Marc Van der Wielen