medieval.org
VLS Records VLC 0201
2002
1. Phrygische improvisatie [4:07]
2. Rosas das rosas e Fror das frores [3:51]
CSM 10
Cantiga de Santa Maria 10 · bron: Ms. El Escorial B.I.2 (circa 1170)
3. Lydische improvisatie naar een tekstloos motet [3:48]
bron van het motet: Ms. London BM Harlianus 978 (midden 13de eeuw)
4. Verbum bonum et suave [3:45]
Mariasequens ·
bron: Ms Utrecht UB 417 (13de eeuw), Ms. Cim I 39 Oldenburger Landesbibliotheek (circa 1445)
5. Kyrie improvisatie [4:04]
6. Kyrie [2:50]
bron: Antifonale Monasticum (10de eeuw)
7. Caritas abundat in omnia [2:38]
antifoon, Hildegard von Bingen (1098-1179) ·
bron: Ms. 9, Abdij van Dendermonde
8. Cantus de Domina post Cantum Aaliz [4:41]
lai · bron: London British Library, Ms. Arundel 148 (13de eeuw)
9. Dorische improvisatie [3:47]
10. Flos Vernalis [1:46]
bron: Lochamer Liederbuch (1452)
11. Dorische improvisatie 2 [5:46]
ENSEMBLE SUPER LIBRUM
Jankees Braaksma — orgel
Marian van der Heide — sopraan
English liner notes
Middeleeuwse orgelimprovisaties en Marialiederen
Het orgel
'Ik
heb niet veel plezier in het geluid van het orgel,' bekende bisschop
Baldric van Dol aan het begin van de 12de eeuw. Kennelijk voorzag hij
dat zijn tijdgenoten dat nogal onthutsend in de oren zou klinken, want
nog geen volzin later relativeerde hij zijn ontboezeming alweer: 'Maar
het bemoedigt me, te bedenken dat de diverse pijpen, van verschillende
lengte en gewicht, samen klinken in een melodie als gevolg van de lucht
in hen; op dezelfde wijze denken mensen dezelfde gedachten, geïnspireerd
door de Heilige Geest vormen ze zo een eenheid.' Met andere woorden: de
weleerwaarde Baldric had wel degelijk plezier in het orgel - zij het in
theologische zin. Waarmee hij, allicht zonder het te beseffen, vooral
meegedeeld had dat zijn oren muzikaal niet bijster geoefend waren.
Want
zoveel luistertalent vereist een middeleeuws orgel niet: de
overeenkomsten én de verschillen met andere instrumenten maken het juist
toegankelijk voor bijna iedereen. Net als andere instrumenten heeft het
één klankkleur, een eigenschap die latere soorten orgels bepaald niet
hadden. De verschillen, namelijk dat het met brede toetsen wordt
bespeeld en dat er mensen nodig zijn om met balgen lucht in het orgel te
pompen, maken de orgelmuziek al evenmin saaier: een middeleeuws
orgelconcert is integendeel bepaald een kijkfestijn. Het hardnekkige
idee dat middeleeuwse orgels enorm luid moeten hebben geklonken (en dat
Baldric er dus wegens verregaande verfijning van zijn oren niet tegen
kon), lijkt bovendien voor- al een misverstand. De reconstructies van
middeleeuwse orgels door heel Europa laten horen dat er vooral deftige
klankschoonheid te ontdekken viel - en valt.
Het orgel dat
centraal staat op deze CD is een van deze instrumenten. Orgelmaker
Winold van der Putten en zijn medewerkers Ingrid Noack en Bert Meems
bouwden het in 1999 op basis van twee oude.teksten: De fistulis Organis (letterlijk vertaald 'Over orgelpijpen') van een anonieme auteur uit Bern uit de 10de eeuw; en het traktaat Diversarum Artium Schedule
('Overzicht van de verschillende kunsten') dat de Benedictijner monnik
Theophilus aan het einde van de 11de eeuw schreef. Verder was een
afbeelding uit het Rutland Psalter uit circa 1260 een belangrijke bron voor het uiterlijk van het instrument.
Combinatie
van de gegevens uit deze bronnen leidde tot conclusies over de makelij
van de pijpen, de balgen, de vorm van de toetsen, het uiterlijk en het
inwendige van het orgel (de zogenaamde 'windlade', waarin gezorgd wordt
dat alleen de bij een toets horende pijpen spreken wanneer die bepaalde
toets wordt aangeslagen).
De bijzondere klank van het orgel, die zich
laat omschrijven als mild en iets hees, is het resultaat van een
vandaag de dag bepaald ongewone manier van pijpenmaken. De vorm van alle
pijpen en de plaats van de pijpmonden zijn gebaseerd op één enkele
conische basis- , vorm. Het resultaat is dat de grote pijpen
betrekkelijk 'nauw' zijn, zodat ze hun grondtoon niet zo duidelijk laten
horen en boventoonrijk klinken; en dat de kleinere 'relatief wijd zijn,
zodat hun grondtoon meer aan bod komt. De pijpen zijn, net als de rest
van het orgel, gemaakt van platanenhout. Het hele orgel is geschilderd
in de kleuren die het Rutland Psalter toont, met verf op lijnoliebasis,
zoals Theophilus voorschrijft.
Per toets zijn er twee pijpen; ze
geven elk hun eigen toonhoogte. Ze verschillen onderling een kwint (vijf
tonen). Beide tonen versmelten echter zodanig met elkaar dat er per
toets toch één klank wordt voortgebracht.
Er zijn vier grote
balgen, gemaakt naar het voorbeeld van een oude smidsbalg in de 300 jaar
oude 'Smederië' in Hellendoorn. Er zijn dan ook twee balgentreders
nodig. Metingen hebben aangetoond dat het orgel het beste klinkt wanneer
de treders een winddruk in het orgel realiseren die gelijk is aan
ongeveer 110 mm waterdruk - wat in de orgelbouw bepaald hoog is, en in
de 20ste eeuw vaak als een teken van typische 19de-eeuwse decadentie
verafschuwd.
Waarmee we weer bij bisschop Baldric terug zijn. Voor
wie het, anders dan middeleeuwse theologen of 20ste-eeuwse betweters,
aandurft zijn of haar oren 'plezier te laten hebben in het geluid van
het orgel', biedt deze CD een haast mystieke reis door de tijd - niet in
de laatste plaats doordat oeroude muziek op dit orgel wonderlijk
hedendaags klinkt.
Hans Fidom
De muziek
Tot voor kort bestond 'het middeleeuwse orgel'
uitsluitend als afbeelding. Maar ook J. om andere redenen bleef de
manier waarop het werd bespeeld met raadsels omgeven: er is weinig of
niets aan middeleeuwse noten bewaard gebleven dat zou kunnen duiden op
'orgelmuziek'. Nu het voor het eerst gelukt is een goed bespeelbare
reconstructie te vervaardigen van een middeleeuws orgel, kan een
belangrijke stap gezet worden om de ontbrekende schakels in de vroegste
orgeltraditie te herontdekken. De op deze CD gespeelde improvisaties
vormen hiertoe een eerste aanzet.
Opvallend is dat de vroegste
bronnen waaruit blijkt dat de middeleeuwen een rijke orgel-traditie
kenden, zijn aangetroffen in het noorden van Nederland en Duitsland. De
weinig omvangrijke maar belangrijke orgeltabulaturen uit Winsum (1431)
en Oldenburg (1448) bevatten een aantal omspelingen van de
propriumgezangen, de vaste onderdelen van de mis: Kyrie, Credo, Agnus
Dei. In de orgeltabulatuur uit Oldenburg zijn in het Gloria, het Credo
en in een aantal sequensen coupletten weggelaten. Dit zou kunnen
betekenen dat de genoteerde verzen door de organist werden
geïmproviseerd en de ontbrekende verzen door het koor werden gezongen.
Het Kyrie volgt in onze uitvoering dezelfde structuur. De
orgelfragmenten in deze bronnen zijn meerstemmige arrangementen, waarbij
in de tenor de oorspronkelijke gregoriaanse melodie klinkt en in de
bovenstem een ritmisch contrapunt: een stijf die karakteristiek is voor
de vroege 15de eeuw, nog schatplichtig aan de 'eenvoudige' laat
14de-eeuwse en nova. Feitelijk zijn de orgelpartijen genoteerde
improvisaties.
Als tastbare 'monumenten' van zulke improvisaties vinden we in de Oldenburgse tabulatuur en in de Præeambula uit de orgeltabulatuur van Adam Ileborgh (1448) een aantal ritmisch vrij genoteerde redeuntes, mogelijk gebruikt als intonatie voor een antifoon of responsorie door het koor. In deze opname hebben we het principe van de redeuntes, een improvisatie over een bourdon, als oudste tastbare voorbeeld van een vrije improvisatie gevolgd.
De improvisaties hebben steeds de volgende opbouw.
Aanhef
Vaak
beginnend met een secunde onder de grondtoon, vervolgens het voorspel
waarin de modus wordt verkend. Modus betekent hier zowel de kleur van de
betreffende kerktoon-soort als de groepen noten (zo'n groep heet een
'cel') die in de melodie telkens met kleine veranderingen terugkomen.
Opbouw in een langere frase
Soms
is deze frase ontleend aan een gregoriaanse melodie, soms is de
vormgeving vrij maar heeft ze bestanddelen die ontleend zijn aan
verschillende melodieën. Dit is de kern van de improvisatie.
Opbouw naar een ritmisering
Hierbij
komen de eerste (kort-lang) of tweede ritmische modus (lang-kort) aan
bod. Het is de bedoeling dat in deze ritmische versie nog enkele van de
melodische cellen aanwezig zijn uit de langere frases. Voorbeelden voor
de muziek voor deze ritmisering vinden we in de conductus en clausulæ
van de Notre Dame-school. Dit is muziek die bij liturgische handelingen
en tijdens processies en feestdagen in en om de kerk klonk, en die dan
waarschijnlijk ook instrumentaal werd uitgevoerd.
Naspel
Het naspel herinnert aan de inleiding en eindigt met een secunde onder de grondtoon om het slot van het stuk te benadrukken.
De
bourdontonen, voortgebracht door de grote pijpen links en rechts van
het klavier, zijn in alle improvisaties en als begeleiding van de vocale
composities prominent aanwezig. De melodieën die we gebruiken krijgen
hun vorm binnen de grenzen van een kerktoonsoort. Op deze CD zijn dat de
dorische (de meest toegankelijke, lieflijke; vaak gebruikt bij
Marialiederen), de phrygische (met de zuivere seconde f-e, die wel
beschouwd wordt als een symbool van het kruis van Christus) en de
lydische modus (mogelijk overgewaaid uit Noord-Afrika, met de
kenmerkende overmatige kwart tussen de eerste en de vierde toon; vaak
gebruikt in dansante muziek).
In dit verband is het belangrijk te
weten dat een toonladder als zodanig in de middeleeuwen nimmer een
muzikaal gegeven is geweest - er klinken dus geen lange opeenvolgende
reeksen tonen.
De ritmisch vrije benadering van de improvisaties is gedacht vanuit het gregoriaans. Het 11de-eeuwse organum-manuscript St.-Martial de Limoges geeft daarbij tijdseigen aanknopingspunten over ornamentiek en melodische spanningsopbouw.
Ook
hedendaagse niet-westerse muziek kan ons een idee geven hoe
middeleeuwse orgelimprovisaties hebben geklonken. Tussen traditionele
klassieke Armeense muziek en de vroegste Europese polyfonie lijkt een
verband te bestaan: de Armeense shvi (blokfluit) 'dwingt' in zijn
improvisaties het rietinstrument dat de bourdon speelt (duduk) naar een
andere toon te glijden. Hetzelfde idioom vinden we terug in de a
11e-eeuwse organa (polyfone zang) van het manuscript St.-Martial de Limoges.
Het
is een uitdaging en het vergt ook enige fantasie om bij het
improviseren op dit middeleeuwse orgel een relatie te leggen tussen
westerse en niet-westerse muziek. We zullen immers nooit zeker weten hoe
deze muziek klonk. In die zin kunnen we het geluid dat het mechaniek
tussen toets en pijp maakt als storend ervaren; maar we kunnen het ook
beluisteren als slagwerk, zoals dat - verrassend genoeg! - ook wel te
horen is bij (fanatieke) ud-spelers in Noord-Afrika. Op dezelfde manier
hoort het geluid van het treden van de balgen er natuurlijk ook gewoon
bij.
Jankees Braaksma
De orgelmaker
Winold
van der Putten is als orgelmaker in de leer geweest bij de gebroeders
Reil te Heerde. Inmiddels leidt hij een eigen orgelmakerij, gevestigd te
Finsterwolde. Van der Putten is gespecialiseerd in de bouw van
middeleeuwse orgels, maar houdt zich tevens bezig met latere
bouwstijlen. Vanuit zijn opvattingen over historische
continuo-instrumenten bouwt hij bijvoorbeeld kistorgels, doorgaans voor
muziekscholen en beroepsmusici.
Op zijn werklijst nemen de
restauraties van verschillende positieven, waaronder een Italiaans
instrument (Napels 1760) en orgels uit de Eems-Dollard regio, een
belangrijke plaats in, alsook de nieuwbouw van een groot orgel in
17de-eeuwse stijl (middentoons getempereerd, met subsemitoetsen) voor
Bremen-Walle.
Van portatief tot blokwerkorgel, van kistorgel tot
kerkorgel: Van der Putten en zijn medewerkers laten zich bij de bouw van
zijn instrumenten door historische bronnen inspireren, waartoe hij ook
architectuur, iconografie en literatuur rekent. Enkele van de door hem
gebouwde orgels zijn op CD te horen.
De musici
Jankees Braaksma studeerde blokfluit aan de conservatoria van Groningen en
Amsterdam
bij Jeanette van Wingerden, Kees Boeke en Baldrick Deerenberg. Met een
stipendium van de stad Groningen studeerde hij middeleeuwse muziek aan
de Schola Cantorum Basiliensis in Basel.
Braaksma is niet alleen
blokfluitist maar tevens bespeler van vier middeleeuwse orgels, gebouwd
door de orgelmaker Winold van der Putten: drie portatieven (draagbare
orgels) en het op deze CD centraal staande grotere instrument. De vier
orgels behoren tot het instrumentarium van Super Librum, het ensemble
voor middeleeuwse muziek dat Braaksma in 1985 oprichtte. Bij Super
Librum staat het toepassen van oude improvisatiepraktijken centraal.
Super Librum treedt op bij de meeste Europese oude muziek festivals. Dit is de zevende CD van het ensemble.
jankees Braaksma is als gastdocent werkzaam aan conservatoria in Nederland en Duitsland.
Marian
van der Heide studeerde zang aan het Conservatorium van Groningen. Na
het behalen van haar diploma studeerde zij verder bij de in oude muziek
gespecialiseerde Canadese sopraan Ann Monoyios.
Van der Heide maakt
niet alleen deel uit van Super Librum, maar ook van La Poetica, Ensemble
Josquin Desprez en Collegium Musicum Groningen. Ze is op radio en
televisie regelmatig te beluisteren als soliste.
Zowel oude als
hedendaagse muziek heeft haar interesse. Samen met een pianist, een
danser en een beeldend kunstenaar maakte zij een voorstelling rond
'Apparition' (1979) van George Crumb.
Marian van der Heide is als docente zang en zangensemble verbonden aan de Stedelijke Muziekschool te Groningen.
Medieval Organ Improvisations and Marian Songs
The organ
'I do not much enjoy the sound of the organ,' confessed bishop Baldric of
Dol at the beginning of the 12th century. Apparently he foresaw that
his contemporaries might find this rather alarming, because less than a
whole sentence later he added the following thought: 'But it encourages
me to reflect that, just as divers pipes, of differing weight and size,
sound together in a single melody as a result of the air in them, so men
should think the same thoughts, and inspired by the Holy Spirit, unite
in a single purpose.' In other words: the reverend Baldric enjoyed the
organ after all - albeit in a theological sense. With this statement he
unwittingly informed us that his ears weren't musically very
experienced.
Actually, a medieval organ doesn't require all that
much talent of its listeners: the similarities and the differences with
other instruments make it accessible to almost everybody. Just as other
instruments, it has a single tone color, a considerable contrast from
later organ types. The differences, that it is played with wide keys and
that people are needed to pump air from the bellows into the organ,
make the organ music just that much more interesting: a medieval organ
concert has as much to offer the eye as the ear. The stubborn idea that
medieval organs must have sounded terribly loud (and that Baldric
couldn't stand the instrument because of an extremely refined sense of
hearing) appears to be mostly a misunderstanding. Reconstructions of
medieval organs throughout Europe demonstrate that, on the contrary, the
sound is rather elegant and refined.
The organ featured on this
CD is one of these instruments. Winold van der Putten and his employees
Ingrid Noack and Bert Meems built it in 1999 using two old texts as
source material: De fistulis Organis (literally 'About organ pipes'),
by an anonymous author from Bern from the 10th century; and the treatise Diversarum Artium Schedule
('Catalog ofthe various arts'), written by the Benedictine monk
Theophilus at the end of the lath century. An illumination from the Rutland Psalter,
dated around 126o, was another important source. Combination of the
material from these sources led to conclusions about the manufacture of
the pipes, the bellows, the shape of the keys, the appearance, and the
interior of the organ (the so-called windchest, which directs the wind
to only those pipes belonging to a key which is being played).
The
special sound of this organ, which can be described as mild and a bit
throaty, is the result of a quite extraordinary way of pipemaking. The
shape of all the pipes and the location of the all the mouths are based
on a single basic conical shape. The result is that the large pipes are
relatively narrow, so that they have a clear sound, while the smaller
ones are comparatively wider, so that their overtones are less apparent.
The pipes are made, as is the rest of the organ, of plane tree wood.
The whole organ is painted in the colors shown in the illustration in
the Rutland Psalter, with paint based on linseed oil as instructed by
Theophilus.
For each key there are two pipes, each with its own
pitch; the two are a fifth apart. The two pitches however blend in such a
way as to produce a single sound.
There are four large bellows,
constructed after the example of an old blacksmith's bellows in the
300-year old 'Smederië' in Hellendoorn. Two bellows treaders are needed.
Measurements indicate that the organ sounds best when the treaders
realize a wind pressure in the organ of approximately 110 mm, which is
quite high, and in the 20th century has often been seen as a typical
sign of 19th-century decadence.
Which brings us back to bishop
Baldric. For those who, otherwise than medieval theologians or
20th-century pedants, dare to allow their ears 'enjoyment in the sound
of the organ', this CD offers an almost mystical journey through time -
not in the last place because ancient music played on this organ sounds
wonderfully modern.
Hans Fidom
The music
Until recently 'the medieval organ' existed only as a picture. There's a
very important reason that the manner in which this organ was played
was a riddle: there is little or nothing left of medieval musical
notation that seems to refer to 'organ music'. Now that the first
successful playable reconstruction of a medieval organ has been made, we
can try to rediscover the missing links in the earliest organ
tradition. The improvisations played on this CD are a first step in this
direction.
It is striking that the earliest sources from which
it appears that the middle ages had a rich organ tradition are met in
the north of The Netherlands and Germany. The small but important organ
tablatures from Winsum (1431) and Oldenburg (1448) contain a number of
ornamented versions of proprium melodies, the regular sections of the
mass: Kyrie, Credo, Agnus Dei. In the tablatures from Oldenburg there
are couplets omitted from the Gloria, the Credo, and in a number of
sequences. This may mean that the notated verses were improvised by the
organist and that the missing verses were sung by the choir. The Kyrie
in our performance follows this structure.
The organ fragments in
these sources [are] polyphonic arrangements in which the original Gregorian
melody is heard in the tenor, and in the upper voice a rhythmic
counterpoint: a style characteristic for the early 15th century, which
was still indebted to the 'simple' late 14th-century ars nova. The organ parts are in fact notated improvisations.
In the Oldenburg tablature and in the Præambula in the tablature of Adam Ileborgh (1448) we find a number of rhythmically free pieces called redeuntes,
which can be viewed as 'documents' of such improvisations, and which
were possibly used as intonation before an antiphon or responsory sung
by the choir. In this recording we have followed the principle of the redeuntes, an improvisation above bourdon or drone, as the oldest tangible example of free improvisation.
The improvisations all have the following structure.
Opening
Often beginning with a second below the final, followed
by a prelude in which the modus is explored. Modus means here both the
color of the ecclesiastical tone and the groups of notes (called
'cells') which are constantly heard, with slight variations, in the
melody.
Continuation in a longer phrase
Sometimes this phrase
is derived from a Gregorian melody, sometimes the form is free but
containing ingredients derived from various melodies. This is the core
of the improvisation.
Continuation in rhythm
Here appears the
first (short-long) or the second rhythmic modus (long-short). In this
rhythmic version some of the melodic cells from the longer phrases
should still be heard. Examples of the music for this application of
rhythm can be found in the conductus and clausulæ of the
Notre Dame-school. This is music that was heard in and around the church
during the liturgy and during processions and feast days, and which was
thus probably performed instrumentally.
Postlude
The postlude recalls the introduction and ends with a second below the final to emphasize the end of the piece.
The
bourdons or drones, which sound from the large pipes at the sides of
the keyboard, are heard prominently in all the improvisations and as
accompaniment to the vocal compositions.
The melodies we use are
shaped within the bounds of the ecclesiastical tones. On this CD we used
the dorian (the most accessible, sweet; often used for Marian songs),
the phrygian (with the pure second f-e, which is considered a symbol of
Christ's cross), and the lydian modus (possibly derived from
North-African music, with the characteristic augmented fourth between
the first and the fourth steps; often used in dance-like music).
It
is important to know that a scale as such was not a musical ingredient
in the middle ages - so there are no long scalic passages.
The
rhythmically free approach to the improvisations is conceived as a
development from chant. The 11th-century organum manuscript St-Martial de Limoges provides contemporary starting points for ornamentation and melodic shape.
Non-western
music of our own time can also give us an idea of how medieval organ
improvisations sounded. There seems to be a relationship between
traditional classical Armenian music and the earliest European
polyphony: the Armenian shvi (recorder) 'forces' the reed instrument
(duduk) playing the drone in its improvisations to slide to another
tone. We can find the same idiom in the 11th-century organa (polyphonic
song) of the manuscript St-Martial de Limoges.
It is a
challenge demanding some considerable imagination to lay a relationship
when improvising on this medieval organ between western and non-western
music. We'll never know for certain how this music sounded. We might
find the mechanical noise made between the key and the pipe disturbing;
but we could also hear it as percussion, like that sometimes heard with
(exciting) ud music in North Africa. In the same way, the sound of the
treading of the bellows seems equally natural.
Jankees Braaksma
The organ builder
Winold
van der Putten learned organ building with the brothers Reif of Heerde.
He now leads his own organ building firm in Finsterwolde (The
Netherlands). He is specialized in the medieval organ, but is also
interested in later styles. Departing from his ideas about historic
continuo-playing, he builds, for example, chest organs, in most cases
for music schools and professional musicians.
Among his works, the
restaurations of several positive organs, among them an Italian
instrument (Napoli 1760) and organs in the region around the Dollard,
are important, as is the construction of a new large 17th century-style
organ (with meantone temperament and subsemitones) for Bremen-Walle.
Whether
building a portative or a blockwerk organ, a chest organ or a church
organ, Van der Putten and his employees inspired always by historical
sources, be it regarding the architecture, the iconography or the
literature of the respective period.
Some of the organs he built can be heard on CD.
The musicians
Marian van der Heide studied voice at the
Conservatory of Groningen. After earning her diploma she continued her
studies with the Canadian soprano Ann Monoyios, a well-known early music
specialist.
She is a member of Super Librum and of La Poetica, the
Ensemble Josquin Desprez, and the Collegium Musicum Groningen. She is
regularly heard as soloist on radio and television. Both early and
modern music fascinate her. Together with a pianist, a dancer and an
artist she created a performance around 'Apparition' (1979) by George
Crumb.
Marian van der Heide teaches voice and vocal ensembles at the Municipal Music School at Groningen.
Jankees
Braaksma studied recorder at the conservatories of Groningen and
Amsterdam with Jeanette van Wingerden, Kees Boeke and Baldrick
Deerenberg. With a stipend from the city of Groningen he studied
medieval music at the Schola Cantorum Basiliensis in Basel.
Braaksma
is not only a recorder player but also plays four medieval organs built
by Winold van der Putten: three portatives and the larger instrument
heard on this recording. The four organs belong to the collection of
Super Librum, the ensemble for medieval music that Braaksma began in
1985. The study of ancient improvisation practices is the main accent of
Super Librum
Super Librum appears at most European early music festivals. This is the seventh CD (van) the ensemble has made.
Jankees Braaksma is a guest teacher at various conservatories in The Netherlands and Germany.
Super Librum
Jankees Braaksma (orgel) |
Marian van der Heide (sopraan)
Balgentreders/organ blowers
Ingrid Noack |
Winold van der Putten
Orgel/organ
Orgelmakerij Winold van der Putten
Opname/recording
VLS AUDIO RECORDING - Beilen (NL) |
Hans van Laar |
Hervormde Kerk - Eenrum
november 2000
Uitgave/edition
VLS AUDIO RECORDING & RECORDS
Boekje/booklet
BETLEHEM grafische vormgeving (Scherpenzeel) (vormgeving) | Hans Fidom (redactie) |
Dale Carr (English translation) en Ingrid Noack (Deutsche Übersetzung)
Productie/production
Orgelmakerij
Winold van der Putten (Finsterwolde) | Stichting Oude Groningen Kerken
(Groningen) |
Super Librum (Groningen) | VLS RECORDS (Beilen)
Dank aan/thanks to
Dirk Molenaar (Eenrum)
Copyright
De muziek op deze cd is getranscribeerd en gearrangeerd door Jankees Braaksma, 2001 /
All music transcribed and arranged by Jankees Braaksma, 2001
[foto voorpagina]
De ajbeelding in het Rutland Psalter, één van de bronnen waarop het Van der Putten-orgel op is gebaseerd
[foto achterpagina]
Het
kerkje in Marsum (bij Appingedam) is de vaste verblijfplaats van het
Van der Putten-orget dat centraal staat op deze compact-disc
[foto pagina 2]
Het Rutland-orgel, zoals het sinds 2001 is opgesteld in het kerkje in Marsum
VLS Audio Recording & Records
Beilen
℗ 2002 VLS Records, Beilen, Holland